het haasje zijn 1.0
((vooral) in Nederland)
degene zijn die opdraait voor de schade die of het ongemak dat, mede door anderen,
veroorzaakt is
Algemene voorbeelden
Ze zijn bang dat ze het haasje zijn als ze nu als enige gaan staken.
In de dagelijkse omgang zijn rokers ook het haasje.
Mijn moeder geeft de schuld aan tante Gerda, tante Gerda aan mijn moeder, het afkickcentrum aan de duivel, en Sjon ligt zijn schuldgevoel weg te wassen met zijn tranen. En degeen die het haasje is dat ben ik, want mij sturen ze naar school.
Er bleken heel wat veertienjarigen bij ons te werken, dus mijn pooier was het haasje.